Defensieminister Steven Vandeput (N-VA) vroeg veertien specialisten
om raad. Hun aanbevelingen waren voor insiders nogal voorspelbaar. Het ontbrak
aan echt vernieuwend denken, en concrete antwoorden op enkele fundamentele problemen
van de krijgsmacht bleven uit. Daarom deze ongevraagde raad.
Inleiding
Denken aan een toekomst voor defensie zonder de moed te
hebben om lessen te trekken uit de fundamentele zwakheden is gedoemd tot mislukken.
Elke defensieminister die ik in mijn actieve loopbaan meemaakte, werd
geconfronteerd met vergelijkbare problemen, en hoezeer ze ook hun best deden,
nooit slaagde een minister erin om de negatieve trend om te buigen. Kleiner dat
wel, maar nooit efficiënter laat staan slagkrachtiger. Daarom is mijn belangrijkste
aanbeveling aan de minister: verlaat de begane paden die al plat getrappeld
zijn door uw voorgangers. Want, waarom zou u slagen daar waar al uw
voorgangers mislukten?
In dat opzicht was van alle raadgevingen die de experten
deden vooral de bijdrage van Geert Noels
aanbevelenswaardig. Omwille van zijn aanzet tot ‘out of the box’ denken.
Elke staat heeft het leger dat het verdient
Men kan blijven herhalen dat België geen geld genoeg heeft om
een goed uitgerust en efficiënte krijgsmacht te betalen. Maar is er niemand die
de vraag stelt of België wel een slagkrachtig leger verdient?
Grootsheid ligt niet in de Vlaamse aard. Ons ‘groots’
koloniaal verleden waardoor we toen meespeelden op een hoger niveau, dankten we
aan één man. En uiteindelijk bleek het ook niet meer te zijn dan een
strooptocht, ondanks de fantastische inbreng van zoveel idealistische
‘missiepaters en -zusters’. We lieten ons buitengooien en sindsdien sponsoren
we vooral witteboordencriminelen.
Niemand betwijfelt dat wij voldoende gemeenschappelijke
waarden hebben die verdienen verdedigd te worden. Maar probeer om een
geostrategische visie concreet te maken en niets is nog mogelijk. We slagen er
zelfs niet in om een federaal beleid te ontwikkelen inzake wapenexport, laat
staan dat we een gezamenlijk beleid inzake wapenimport zouden kunnen
ontwikkelen.
Probeer een samenwerking met Nederland en de Franstaligen
liggen dwars. Maar waarom zouden we kunnen samenwerken met een ander land
wanneer we er nog niet in slagen om de muren te slopen tussen de eigen federale
departementen, laat staan de gewesten?
We zijn sterk in het sluiten van compromissen en Wilfried
Martens was inderdaad één van de peetvaders van de Arusha-akkoorden. Maar
hoewel mensen met terreinkennis niet geloofden in de slaagkansen van dit akkoord,
stuurden we ter ondersteuning troepen naar Rwanda. Tot er tien doden vielen en
wij op de vlucht sloegen. Terwijl de brigade Para-Commando’s bij wijze van
spreken stond te trappelen om in Kigali en omstreken orde op zaken te stellen.
De genocide die erop volgde, met een miljoen slachtoffers, was zelfs nog niet
het ergste. De exodus naar Oost-Congo zorgt tot op de dag van vandaag, meer dan
twintig jaar later, voor nog veel meer slachtoffers. Toen hadden we de middelen
en ervaren personeel om iets goeds te doen voor onze oude kolonies. In plaats
daarvan schoven we de zwarte piet door naar de VN. En een onderzoekscommissie
onder leiding van Guy Verhofstadt kwam tot de conclusie dat we beter geen
militairen meer zouden inzetten in de regio van de Grote Meren, onze oude
kolonies en mandaatgebieden. Waarom hebben we dan nog een leger nodig? En wat
erger is, onze Para’s zijn hun aureool van ‘onoverwinnelijkheid’ kwijt en dat kan
heel gevaarlijk worden.
Nieuw materieel kopen? Het kan, zie maar het succesverhaal
van de F16. Welja, gewezen directeur van FLAG, Karel Vervoort, kent dit verhaal
maar al te goed en zijn conclusie is dat 80 % betaald werd door Vlaanderen en
de aanvankelijke economische return voor de volle 100 % ten goede kwam aan
Wallonië en Brussel. Zo is het gemakkelijk om overeen te komen. En wie durft
beweren dat het met de opvolger anders zal zijn?
De structurele weeffouten
Wanneer men teruggaat naar de essentie dan is het antwoord
simpel: geld, geld en nog eens geld. En dat geld is ook te vinden bij defensie
zelf. Met een personeelskost die meer dan 70 % van het budget opslorpt,
verdwijnt elke marge voor investeringen en operationele werkingsmiddelen. Hier
kan jaarlijks 20% of zowat 500 miljoen worden bespaard. Maar daarvoor moeten we
heilige huisjes slopen, want zonder politieke moed kan geen enkele staat aanspraak
maken op een efficiënte krijgsmacht.
Defensie gaat zelf in de fout door vast te houden aan
allerlei taken die niet tot de ‘core business’ behoren. Maar ook als men daar
iets wil aan doen, zoals enkele raadgevers terecht voorstellen, dan nog gaat
het om bescheiden besparingen die daarenboven soms nieuwe kosten veroorzaken.
Enkele raadgevers verwezen naar de ‘overhead’-kosten. Maar
ook dat is geen nieuw gegeven. Daarover hebben al veel ministers hun hoofd
gebroken. Telkens waren er voldoende tegenkrachten om verregaande besparingen onmogelijk
te maken. En als er ook maar één communautair geurtje aan zit, is het helemaal
‘non’.
Pieter De Crem, uw voorganger, probeerde grote schoonmaak te
houden in de infrastructuur maar ook dat bleef ver onder de mogelijke
besparingen, wegens lokale ‘weerstandsnesten’. Trouwens, over die
infrastructuur kan er nog wel iets gezegd worden: wij hadden een van de beste
oefenterreinen voor de landmacht: Vogelsang in Duitsland. We vonden het niet
nodig om deze capaciteit (desnoods mits een redelijke vergoeding) te behouden.
In plaats daarvan betaalt de landmacht zich blauw aan de huur van andere
buitenlandse oefenterreinen, als ze het überhaupt nog kan.
De totaal scheefgetrokken
budgetstructuur is de belangrijkste structurele weeffout, waardoor jaarlijks zowat
500 miljoen euro verloren gaan voor investeringen en operationele capaciteit.
Drie nagels in de doodskist van het personeelsbeleid
Voor een goed begrip moeten we het personeelsprobleem in
zijn globale context zien. Dat Europa veel meer soldaten heeft dan de VS maar toch
– of precies daardoor - een militaire dwerg is, heeft te maken met een andere
kijk op het buitenlands beleid en op defensie. Amerika denkt in termen van
operationele capaciteiten en ontwikkelt daarvoor de hard- en software, wij (en ook
andere Europese landen) denken te veel in maximale tewerkstellingskansen en
minimalisering van de kosten. Het aanwerven van burgerpersoneel terwijl er een belangrijk
overtal is aan geschikte (desnoods mits een reconversiecursus) oudere
militairen, is daar een flagrant voorbeeld van.
- Wie geen duidelijke ambities heeft inzake buitenlands beleid, heeft ook geen operationeel leger nodig.
De meeste Europese landen hebben
geen ambitieus buitenlands beleid of vinden het om historische redenen niet
gepast om hun belangen desnoods met militaire middelen te kunnen verdedigen.
Kijk eens hoe Groot-Brittannië reageerde toen Argentinië de Falklands opeiste.
Totaal ondenkbaar voor elk ander Europees land, behalve Frankrijk. Dat het net
die twee zijn die wel voldoende geld besteden aan defensie illustreert heel
duidelijk deze stelling.
Enkele experten pleiten voor
capaciteiten in plaats van een lijst van opdrachten. Ze hebben gelijk.
Operationaliteit moet de norm zijn. Welnu, laat eens een expert bepalen hoeveel
geld de Krijgsmacht per militair beschikbaar heeft en vergelijkt dat met andere
landen. Dat beschikbaar bedrag per militair is veel belangrijker voor de
operationaliteit dan het globale budget of het percentage van het BNP. En voor
alle duidelijkheid, de weddes horen daar niet bij.
Ook vergoedingen horen daar niet
bij. Lang geleden werden geen vergoedingen betaald voor langdurige oefeningen. Eind
1986 werd beslist om toch een vergoeding te geven. Deze beslissing kostte
handenvol geld en van een verhoging van de operationaliteit heb ik nooit iets
gemerkt. Wel weet ik dat van het budget voor de training van de
landmachteenheden (toen ongeveer 1,6 miljard BEF) er meer dan één miljard nodig
was voor de betaling van deze nieuwe vergoedingen.
2. Het militair beroep is onvoldoende
respectabel.
Het leger heeft altijd moeite
gehad om mensen aan te werven. En dat het niet aantrekkelijk was heeft veel te
maken met een foute perceptie. De bevolking kende indertijd het leger alleen
maar wanneer een zoon of familie ‘naar het leger moest’. Heel veel soldaten
beleefden er nochtans de tijd van hun leven, maar een elite die via het toenmalig
welig tierend politiek dienstbetoon niet naar Duitsland wou, kon op voorspraak hun
‘dienst kloppen’ overdag en ’s avonds terug naar mama. Ze konden enkel taken
krijgen onder hun niveau en vonden het terecht puur tijdsverlies. Deze elite
heeft zich later heel dikwijls van zijn kleinste kant laten zien wanneer de
krijgmacht steun nodig had.
Militairen hebben die afstand naar
de maatschappij nooit kunnen dichten, al verbeterde het enigszins toen soldaten
vanaf 1991 deelnamen aan buitenlandse opdrachten. Defensie heeft door onnodige
geheimdoenerij zelf ook fout aan de afstand naar de maatschappij. Net zoals
politici die defensie gebruik(t)en voor electorale doeleinden. ‘Je me permets
d’insister’ schreef minister Flahaut ooit op de sollicitatiebrief van een
poetsvrouw.
Deze nefaste tussenkomsten zorgden
er ook voor dat elke burgemeester met enige macht druk uitoefende opdat zijn
kazerne ‘next door’ open bleef. Toen het leger teruggetrokken werd uit
Duitsland en vooral na de overgang naar een beroepsleger, koos defensie zelf
voor een concentratie van de kazernes, Leopoldsburg in Limburg werd zowat de
enige thuishaven voor de operationele Landmacht. Marche-en-Famenne werd dat
voor de Franstaligen. Om besparingsredenen, zo werd toen gezegd. Maar wat men
over het hoofd zag, was dat door deze keuze (besparingsdrift) een groot
reservoir aan potentiële kandidaten uit andere provincies verloren ging. Buiten
Limburg werd defensie onbekend en onbemind. Geen enkel geraadpleegde specialist
heeft oog voor dit probleem. Integendeel, sommigen willen het leger nog meer
opsluiten in een of andere provincie.
Daarom komt het leger ook vandaag
heel onsympathiek over bij een bepaald deel van de bevolking. Is het niet
symptomatisch dat er zelfs protesten zijn wanneer militairen ‘op de straat te
zien zijn voor veiligheidsopdrachten?
3. Het ambtenarenstatuut is onverenigbaar met
het militair beroep.
Verschillende experten wijzen op
de te grote overhead-kosten en willen daar minder mensen voor inzetten. Prima,
maar toch even nadenken: zo lang men duizenden jonge mensen nodig heeft en deze
tot hun pensioen bij defensie moeten blijven, zijn er ook voor hen taken nodig.
De afschaffing van het ambtenarenstatuut lijkt dan voor de hand te liggen, maar
is het niet.
Een organisatie als defensie waar
continuïteit essentieel is, mag niet afhankelijk worden van de economische
conjunctuur. De experimenten met tijdelijk personeel hebben dit al heel
duidelijk aangetoond. Na meerdere pogingen om via tijdelijke vrijwilligers een
oplossing te vinden (de eerste zogenaamde ‘NAVO vrijwilligers’ dateren van
halfweg vorige eeuw), is het hoog tijd om duurzamer structurele oplossingen aan
te bevelen.
Twee breekhamers voor een flexibel personeelsbeleid
Vooraf even dit: het
personeelsprobleem stelt zich zowel bij de instroom van jonge militairen als bij
de uitstroom van niet langer operationele militairen. Een structurele oplossing
moet daarom zowel sleutelen aan de instroom als aan de uitstroom.
- Flexibiliteit in ruil voor werkzekerheid.
Vaste werknemers hebben hun
plaats in de administraties. Maar we mogen wel flexibiliteit vragen in ruil
voor werkzekerheid. Een van de voornaamste bezwaren voor een overgang van
militairen naar een andere administratie is dat ze eventueel de plaats afnemen
van iemand anders en dat, erger, hun promotie in gevaar komt. Om daaraan te
verhelpen zetten we de eerste breekhamer in: voortaan worden alleen nog
ambtenaren aangeworven op basis van capaciteiten en niet meer in functie van
een welbepaalde administratie. Daarenboven wordt geen garantie meer
gegeven om in eenzelfde administratie te kunnen blijven, maar tegelijk krijgen alle ambtenaren de mogelijkheid om te veranderen
van administratie na een minimum-periode. Enige competitie tussen de
administraties zal ongetwijfeld ook het personeelsbeleid positief beïnvloeden. Wie
is beter geplaatst dan de minister voor ambtenarenzaken om dit voorstel op de
agenda te zetten?
Dat betekent voor departementen
zoals defensie dat ze hun niet-operationeel personeel niet langer moeten ‘bezig
houden’ in niet essentiële diensten die daarenboven veel geld kosten. Laat
militairen hun talenten gebruiken voor fysiek minder belastende maar wel
uitdagende jobs in ander departementen. Velen zullen daar positief mee omgaan
en wie ertegen is, moet eens nadenken over de eigen werkethiek. Militairen hoeven
dan ook niet meer vroeger ‘op rust’ te gaan. Maar men moet voor het bepalen van
de pensioenleeftijd wel rekening houden met de geleverde ‘buitenlandse operationele
inspanningen’.
Voor heel veel militairen zijn de
laatste vijf jaren dikwijls de minst interessante, precies omdat ze beseffen
dat ze eigenlijk overbodig zijn. Zo kunnen duizenden militairen een nieuwe
uitdaging vinden en dalen de personeelskosten van defensie navenant.
Door de wisselwerking die zo op
gang komt zal er ook een grotere cohesie komen tussen alle administraties en
zullen er ongetwijfeld andere synergie-effecten mogelijk worden. Ik denk dan
onder meer aan de permanente vorming in gemeenschappelijke onderwijsinstellingen.
Het personeelsprobleem is ook te
wijten aan de moeilijke instroom. Daarenboven heeft de krijgsmacht door het
opschorten van de legerdienst geen reserve meer. Om dit probleem op te lossen
zetten we onze tweede breekhamer in: elke aangeworven (enkel federale?) jonge ambtenaar
moet zich ertoe verbinden om tijdens de eerste twee jaar een korte militaire
basisvorming te volgen en gedurende een aantal jaren beschikbaar te zijn voor
opdrachten indien de omstandigheden dat vereisen. Hoeveel tijd hiervoor
nodig is en hoe dat het best georganiseerd wordt, is een discussie waard maar mag
geen beletsel zijn. Het is evident dat daarbij de persoonlijke kennis van de
ambtenaar moet gevaloriseerd worden. Voor de cyberoorlog hoeft men geen
scherpschutter te zijn.
Er kan ook een regionale
reserve georganiseerd worden (voor gewestelijke ambtenaren) die dan
kunnen bijspringen in geval van binnenlandse opdrachten in het kader van de ‘Hulp
aan de Natie’ en als bijkomende reserve voor buitenlandse opdrachten.
Kiezen voor een goede samenwerking
Verschillende experten zetten in op internationale
samenwerking. Vooral Nederland lijkt de uitverkoren partner voor de Vlaamse
experten, terwijl bij de Franstaligen dat nog altijd een taboe blijkt te zijn.
Maar een goede samenwerking is enkel mogelijk wanneer de
partners bereid zijn om een inspanning te leveren en – wat de experten vergaten
– elke partner moet bereid zijn om voor bepaalde taken afhankelijk te worden
van de andere. Wanneer één partner de andere niet nodig heeft dan ontstaat er
een afhankelijkheidssituatie die ongezond is en altijd in het nadeel speelt van
de afhankelijke, in dit geval duidelijk België.
Laat mij de mogelijkheid voor een goede samenwerking
illustreren aan de hand van het volgende voorbeeld:
We kiezen voor één ‘BENE’ Marine. Daar staan we nu al het
dichtst bij. Dan zou ik volgende vraag aan de Belgische en Nederlandse
defensieminister willen stellen: Bent u bereid om een deel van de eigen
veiligheid toe te vertrouwen aan uw partner? Bij voorbeeld, dat Nederland
instaat voor de veiligheid van onze gemeenschappelijke maritieme
communicatiewegen, en België de veiligheid garandeert van onze
gemeenschappelijke territoriale wateren en meer bepaald de directe toegangen
tot onze zeehavens? Wanneer er niet voldoende vertrouwen is voor dergelijke
samenwerking, zal de zwakkere vooral economisch altijd de pineut zijn. Want, zelfs
een goede bovenbuur kan wel eens misbruik maken van de afhankelijkheid van zijn
onderbuur.
Enkele experten pleiten resoluut voor de aankoop van de
JSF/F35 omdat ook Nederland dat deed en deze samenwerking blijkbaar een offer
waard is. Los van het feit dat dit vliegtuig weliswaar veelbelovend is en er al
meer dan honderddertig vliegtuigen gebouwd werden, zijn de operationele testen nog
niet eens beëindigd. Tot dan geldt dat ‘the proof of the pudding is in the
eating.’ Over de JSF/F35 als mogelijke vervanger van de F16 verschenen reeds
enkele aanbevolen onafhankelijke bijdragen die u kan lezen via deze link (tag JFS)
Zoek synergie-effecten
Waarom niet eerst bewijzen dat we bekwaam zijn om samen te
werken in eigen land? Enkele experten vragen zich ook af of defensie wel al die
‘bijkomstige taken’ moet blijven uitvoeren. Groot gelijk hebben ze, maar het
kan ook anders: Defensie moet hoogdringend zijn deuren en vensters openen en synergie-effecten
zoeken.
De Koninklijke Militaire School wordt onderbenut terwijl
sommige administraties geen plaats hebben voor een specifieke vorming. Dat zou
veel beter zijn dan deze site te verkopen aan derden. Want, voor wie het niet
zou weten, de opbrengst van de verkochte kazernes was schandalig laag. Daar
deden vooral lokale potentaten hun voordeel mee, niet Defensie. Met een nieuwe
verkoop zal het niet anders zijn.
Waarom bepaalde ondersteunende diensten niet samenvoegen?
Waarom moet elke administratie haar eigen ‘aankoopdienst hebben’? Waarom zouden
militairen die het brevet van Militair Administrateur (MAB) bezitten en dus
specialisten zijn in openbare aanbestedingen niet samenwerken met collega’s van
andere administraties in een gecentraliseerde dienst? De vereiste capaciteiten
(kwalificaties) verschillen toch niet naargelang het product?
Dat is slechts een kleine greep uit een reeks van
mogelijkheden waar dringend werk moet van gemaakt worden.
Mijnheer de minister,
de huidige crisis is voor u een grote opportuniteit vermits u zowel bevoegd
bent voor Defensie als voor Ambtenarenzaken. Mag ik u veel moed toewensen, want
het is tijd om knopen door te hakken. U heeft naar mijn mening zelfs geen
andere keus meer, tenzij u als laatste minister het licht wilt doven bij
defensie.
Pierre Therie
Kolonel stafbrevethouder o.r.
Member Nato Defense College
Gewezen defensieattaché